Cornelis de Witt geeft verschoning aan een verkrachter (Willem Tichelaar), Gaspar Bouttats, 1672, collectie Rijksmuseum Amsterdam
Cornelis de Witt geeft verschoning aan een verkrachter (Willem Tichelaar), Gaspar Bouttats, 1672, collectie Rijksmuseum Amsterdam Foto: Collectie Rijksmuseum

Willem Tichelaar en Cornelis de Witt

Actueel 522 keer gelezen

Toen op 20 augustus 1672 Cornelis de Witt samen met zijn broer Johan in Den Haag werd vermoord was hij achttien jaar ruwaard van het Land van Putten. Hij vertegenwoordigde er de Staten en was er wat wij nu zouden noemen hoofdofficier van justitie. Zijn broer, de raadpensionaris, was de machtigste man in de Republiek der Verenigde Nederlanden in de periode die we kennen als de Gouden Eeuw. In 1648 was een eind gekomen aan de Tachtigjarige Oorlog, maar vrede was in de jaren erna ver te zoeken. Vooral handelsbelangen leidden tot oorlogen met Engeland en Frankrijk. Binnen de Nederlanden speelde bovendien een voortdurende strijd om de macht tussen de Staten en stadhouders uit het huis van Oranje. De grote meerderheid van de bevolking was Oranjegezind. In tijden van oorlog was de roep om een stadhouder als legeraanvoerder sterk.

Felix van Hoorn

In 1672 kwam de Republiek in oorlog met Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen. Dat jaar ging de geschiedenis in als het Rampjaar. De 21-jarige Willem III werd aangesteld als stadhouder en Johan de Witt nam ontslag als raadpensionaris. De gebroeders De Witt werden gezien als oorzaak van alle ellende en ze werden door de 'gewone man' gehaat.
Cornelis werd beschuldigd van hoogverraad. Hij zou volgens Willem Tichelaar een moord beramen op de stadhouder. Willem Tichelaar was een louche barbier-chirurgijn uit het dorpje Piershil, een man met een slechte reputatie. Deze zoon van een smid had namelijk een vrouw uit Piershil in een boot ontvoerd. Hij wilde haar dwingen tot handelingen die zij weigerde. Tichelaar moest voor de ruwaard Cornelis de Witt verantwoording afleggen voor zijn daden. Piershil viel onder het rechtsgebied van Putten. Later kwam daar nog een beschuldiging wegens smaad bij, een aanklacht door de schout van Piershil. Bij een conflict over 'scheerloon' had Tichelaar de schout geslagen en zo luid staan vloeken en tieren dat 'al het volk', ondanks de duisternis van de avond, op straat was gekomen. Hij werd veroordeeld tot een boete en hij moest voor een besloten vierschaar verschijnen om daar 'op blote knieën en met gebogen hoofd' te verklaren dat hij de schout een achtbaar man vond.

Deze vernedering zou Cornelis duur komen te staan. Op 8 juli 1672 bezocht Tichelaar de ruwaard in Dordrecht met het verzoek om een verklaring van goed gedrag die hij nodig had om een nieuwe betrekking te krijgen. Twee weken na dit gesprek meldde Tichelaar zich bij het legerkamp van de prins van Oranje in Bodegraven. Daar vertelde hij de prins dat Cornelis hem tijdens zijn bezoek in Dordrecht zou hebben gevraagd of hij de Prins wilde vermoorden. Als beloning zou hij dertigduizend gulden ontvangen plus het baljuwschap van Beijerland. De prins hoorde zijn verhaal aan en schoof de zaak door naar het Hof van Holland. Daar werd deze zaak heel serieus genomen. Een dag later reisde de landsadvocaat naar Dordrecht waar Cornelis werd gearresteerd en meegevoerd naar Den Haag. Ondanks dat geen schuld kon worden aangetoond werd Cornelis de Witt veroordeeld tot ontheffing uit al zijn ambten, levenslange verbanning uit Holland en betaling van de proceskosten. Tichelaar ging intussen verder met het verspreiden van zijn valse beschuldiging onder de bevolking. Oranjegezinde predikanten stookten het vuurtje nog verder op. Toen Johan de Witt zijn broer in de Gevangenpoort ging bezoeken sloeg de meute toe met het bekende gevolg.

Aanvankelijk profiteerde Willem van zijn daden. Hij kreeg officieel voor zijn verraad jaarlijks 400 gulden van de prins van Oranje. In 1675 werd hij benoemd tot stadhouder van Joan François van Schagen, heer van Heenvliet, de nieuwe ruwaard van Putten. Tichelaar woonde in het huis op het Dorpsplein hoek Kerkstraat in Geervliet. Van Schagens opvolger als ruwaard, Johan Boreel, stelde direct na zijn aantreden in 1681 vast dat hij 'met dien hondsvot niet van doen' wenste te hebben en ontsloeg hem. Na de dood van koning-stadhouder Willem III in 1703 werd ook zijn jaargeld ingetrokken, zodat hij zonder inkomsten kwam te zitten. Als bedelaar zwierf hij nog jaren rond in Den Haag en stierf in een bedompt kamertje. Op zijn sterfbed zou hij nog een testament hebben gedicteerd, waarin hij God smeekte om vergiffenis voor het feit dat hij de ruwaard 'valselijk had beschuldigd'. Het lijkt onwaarschijnlijk. Men heeft dat testament immers nooit gevonden.

Stuur jouw foto
Mail de redactie
Meld een correctie

Uit de krant